Gerda Ovezall – Klaassen

Het is acht uur als ik de kamer binnenstap. Aan tafel zit een gemêleerd gezelschap te genieten van koffie met een brownie. Er wordt een stoel bijgezet en een kopje gevuld. De zoete lekkernij sla ik vriendelijk af. In deze gemoedelijke sfeer maak ik voor het eerst kennis met Gerda, haar kleinzoon, haar zoon Marc en diens collega. Ik kijk naar Gerda en zie een vrouw in een keurige pantalon met daarop een coltrui en een vest. Daaronder draagt zij nette, comfortabele schoenen. Wat opmerkelijke sieraden maken haar outfit af en geven het geheel iets stijlvols. Ze doet me denken aan mijn oma uit Den Haag. Zij zag er op haar zesentachtigste levensjaar ook nog steeds uit om door een ringetje te halen.

Na de koffie trekken Gerda en ik ons in een aangrenzende kamer terug. In het gedimde licht neemt Gerda plaats op een comfortabele bank en ik op de stoel schuin ertegenover. Marc brengt ons nog een glas water en dan stel ik de eerste vraag. Gerda geeft aan dat het nog wat onwennig voelt. Ze weet niet precies wat er van haar wordt verwacht. Al snel is hier niks meer van te merken en neemt ze mij mee naar ruim zestig jaar geleden. Ze schetst het beeld van de jonge vrouw die zij toen was. Net afgestudeerd en werkzaam bij een toonaangevend scheikundig lab.

‘Mijn eerste baan was direct als scheikundig analist bij het Isotopenlaboratorium in Amsterdam. In dit laboratorium hebben ze de isotopen ontdekt. Dit zijn de atomen van hetzelfde chemische element.  Tegenwoordig gebruiken ze deze uitvinding in de medische wereld nog dagelijks bij de bestralingen. Daar in het lab heb ik ook mijn man leren kennen.’ Haar mondhoeken krullen iets omhoog. ‘Hij werkte in het elektronisch laboratorium en ontwierp röntgenapparatuur. Ik was eenentwintig, maar herinner het nog als de dag van gisteren. De toenmalig directeur professor Bakker kreeg een baan in het kernfysisch instituut in Zwitserland. Bij zijn afscheid voerden we een cabaret op. Beiden deden we daaraan mee en zo hebben we elkaar ontmoet.’ Ik zie een zachte liefdevolle blik in haar ogen. ‘We hadden veel gemeen. Beiden geboren en getogen Amsterdammers. Hij toonde veel belangstelling, speelde heel redelijk piano en hij fotografeerde. Er waren veel onderwerpen waar we, zeker in de begintijd, urenlang over konden praten. Mijn man, Kasper, had wel een moeilijk karakter. Ik dacht toen nog dat hij door de jaren heen wel wat milder zou worden.’ Gerda kijkt me recht aan. Haar mondhoeken krullen zich wel weer iets omhoog, maar haar ogen glimlachen dit keer niet mee.

‘In die tijd hadden mijn ouders de Keizersgracht al ingeruild voor Bussum. Het gezin waarin ik ben opgegroeid bestond uit een biologische broer en twee kinderen uit een eerder huwelijk van mijn vader. Mijn ouders woonden in Bussum op een fijne plek. Ik heb hier zelf als twintiger ook gewoond. Voor mijn werk kwam ik nog dagelijks in de stad. Enkele jaren na de eerste ontmoeting met mijn man zijn we getrouwd en ging ik naar Amsterdam terug. We woonden driehoog en werkten nog steeds beiden voor hetzelfde bedrijf. Pas toen onze dochter, Odette, werd geboren ben ik gestopt. Anderhalf jaar later kwam Marc. Al op jonge leeftijd ontdekten ze bij Odette astmatische bronchitis. Om haar een betere leefomgeving te geven zijn we opzoek gegaan naar een woning in een straal van honderd kilometer om Amsterdam heen. Zo zijn we in Alphen aan de Maas terechtgekomen. Dit dorpje lag op negentig kilometer afstand.’ Haar grijze ogen lachen me vriendelijk toe. ‘We kochten een oude boerderij aan de Maasdijk. In de eerste jaren woonden we hier alleen in de weekenden. Het duurde acht jaar voordat mijn man het volledig had verbouwd.

Het huis stond behoorlijk afgelegen. Toen we het voor het eerst betraden was het echt een bouwval. De vijfentwintighonderd vierkante meter grond eromheen lag volledig braak. Na verloop van tijd hebben we er een moestuin en siertuin aangelegd en behoorlijk wat fruitbomen en vruchtenstruiken geplant. Het grasoppervlakte was zo groot dat ik er in de zomer een dag in de week mee kwijt was om het te maaien. De oogst aan groente en fruit werd allemaal ingemaakt en zo aten wij het hele jaar door vers uit eigen tuin. Kasper is altijd in Amsterdam blijven werken en alhoewel ik mijn werk vreselijk miste haalde ik veel voldoening uit de taken die ik in en om de boerderij vervulde. Voor iemand uit de randstad was Alphen wel echt in the middle of nowhere. De mensen daar waren ook geen stadse mensen gewend. Ik zette me wel in voor school. Ik zag duidelijk de verschillen tussen het onderwijs in Amsterdam en hier. Waar ik kon probeerde ik als klassen-assistent iets bij te dragen, maar voor de rest hield ik wijselijk mijn mond.’

‘Alphen was een fijne plek. De mooiste plek waar ik ooit heb gewoond. Ik genoot van het buitenleven en ik voelde me bevoorrecht. Ik was veel alleen met de kinderen. Dit heeft onze band goed gedaan.’ Twee stralende ogen en een warme blik. ‘Ik heb me ook wel eenzaam gevoeld hoor. Het was soms ook een opgave. Iedereen in het boerendorp wist wie wij waren, maar ik kende niemand. Dat wil zeggen, ik had met niemand een vriendschappelijke band. Daarvoor waren de verschillen te groot. Ik miste de bibliotheek, de schouwburg en het zwembad. Op cultureel gebied liep ik behoorlijk achter. Om wat contacten op te doen ben ik bewust bij de vrouwenbond gegaan. Het dorp was streng katholiek en ook al waren wij dat niet, ik werd er wel geaccepteerd.’

‘In 1993 en 1995 hebben we van heel dichtbij de watersnoodramp meegemaakt. In het Land van Maas en Waal bereikte het water een recordhoogte. Onze tuin grensde aan de Maas, maar een doorbraak van de dijken langs de Waal was onze grootse angst. Alphen ligt op het diepste punt van die regio. Ze voorspelden dat ons huis tot aan de tweede verdieping onder water kon komen te staan. Er vond een grote evacuatie plaats. Wij bleven in het huis, maar hadden een boot in onze achtertuin. Ik voelde me een ridder te voet. We konden nergens heen en ik betwijfel of die boot ons had kunnen redden.’ Ze recht haar rug en haar ogen staan wijd open. ‘Het huis was ons kapitaal. Daar hadden we in geïnvesteerd. Als het mis was gegaan waren we alles kwijt. Gelukkig hadden we een engeltje op onze schouder en bleef een echte ramp uit.’ Bij deze laatste woorden komt er zichtbaar wat spanning vrij. Gerda ademt nog eens diep in en leunt dan weer wat meer naar achteren tegen de kussens van de bank.

‘In de jaren zeventig ontwikkelde zich een nieuwe liefhebberij. Ik raakte geïnteresseerd in stenen en fossielen. Ik heb me destijds zelfs aangesloten bij een geologische vereniging. Ik vond het heerlijk om mee op excursie te gaan. Ik heb menig steengroeve in Europa gezien. Meer dan dertig jaar heb ik, gewapend met helm, beitel en hamer, mijn eigen stenen verzameld. Tot over de tachtig jaar heb ik dit met veel plezier gedaan.’ De twinkeling in haar ogen en het knikje spreken boekdelen. ‘Gebergtes en vulkanen interesseren me mateloos.

Zelfs tijdens de vakantie met het gezin bezochten we de grotten. Ik weet nog goed dat de kinderen ten tijde van de middelbare school achterin de auto zaten in Frankrijk. Zodra ze dan een bord zagen van een groeve wezen ze me bewust iets aan wat aan de andere kant stond van de weg. Ik kan daar nog altijd hartelijk om lachen.’

‘Pas na mijn vijftigste ben ik de stenen ook zelf gaan slijpen. Ik ben in de leer gegaan bij een bekende edelsmid, Joop Falke. Hij heeft me de kneepjes van het vak geleerd. Mijn man vond het geweldig dat ik zilversmid werd. Vanwege de techniek kon hij dit enorm waarderen.’ Gerda laat me trots de sieraden zien die zij vandaag draagt. Een zilveren schakelarmband waarbij de schakels voorzien zijn van een soort kruis. Een bijzondere vorm ketting met barnsteen erin verwerkt en in haar ring zit een grote jaspissteen.

‘Zo’n twintig jaar geleden zijn we van Alphen naar Oss verhuisd. De boerderij werd te groot voor ons om te onderhouden. Sinds twee jaar wonen we nu in ‘de Wellen’. Ken je dat?’ Gerda kijkt me vragend aan. Ik schud mijn hoofd. ‘Nee sorry, dat ken ik niet’, antwoord ik beleefd. ‘De Wellen is een verzorgingstehuis. Mijn man zit daar nu op de gesloten afdeling en ik woon in een piepklein flatje een paar honderd meter verderop. Ik kan zelfs binnendoor lopen als ik dat wil.’ Haar blik verstrakt. Haar handen vouwen zich in haar schoot ineen en ik zie haar ogen vochtig worden.

Dan komt Marc ons halen voor de foto. Van de een op het andere moment verandert haar gezicht van bedroefd naar open en stralend. Ze lacht naar haar zoon en achter hem aan loopt ze naar de woonkamer. Ze neemt plaats op de fauteuil voor het scherm. Ze schuift wat op en neer en moet wennen aan deze vorm van aandacht. Henk, de fotograaf, stelt haar gerust en geeft haar een compliment. Marc maakt grapjes om zijn moeder aan het lachen te maken en dat werkt. Binnen enkele minuten staat de foto erop. We lopen terug naar de werkkamer en vervolgen ons gesprek. Gerda neemt nog een slokje water en met het glas nog in de hand pakt ze de draad moeiteloos weer op.

‘Nu woon ik dus in een aanleunwoning. Door deze laatste verhuizing heb ik van vrijwel al mijn boeken en stenen afscheid moeten nemen. Van een grote kast vol heb ik nu nog slechts een boekenplank over. De laatste jaren waren zwaar. Zo’n acht jaar geleden begon mijn man te dementeren. Het sloop er heel langzaam in. Het begon met tekenen van vergeetachtigheid.  Langzaamaan kon hij niet meer alle gesprekken volgen. Hij begreep niet meer waar het over ging. Het meest opvallendste vond ik het moment waarop ik ontdekte dat hij was vergeten hoe een bepaald elektronisch apparaat werkte. Kasper had hier toch zijn hele leven mee gewerkt. Daarna zag ik dat hij steeds minder goed kon autorijden. Hij nam steeds minder initiatieven en werd neerslachtig. Nu was hij altijd al wel wat bozig, maar de vergeetachtigheid zorgde ervoor dat hij nu nog eerder in opstand kwam. Inmiddels is hij vrijwel continu gefrustreerd. Hij verwijt mij van alles en geeft me geregeld de wind van voren.’ Ik zie dat ze iets verder naar voren is komen zitten. Haar knokkels worden steeds lichter van kleur, zo hard knijpt ze in haar handen.

‘Jarenlang heb ik hem nog thuis verzorgd. Zelfs toen hij incontinent werd deed ik vrijwel alles zelf. In de ochtend kwam er iemand om hem aan te kleden en te douchen, maar de rest van de dag stond ik er alleen voor. Op de dag dat mijn man het tehuis inging was ik helemaal op. Ik ben letterlijk in elkaar gestort en naar het ziekenhuis gebracht. Mijn man was veeleisend. Ik probeerde het wat te omzeilen, maar ik sliep niet meer en was compleet opgebrand.’

‘Het moeilijkste was om mijn man zo te zien afglijden. Hij uitte dit in boosheid. Ik werd in de verdediging gedrukt en ik probeerde me steeds weer opnieuw te positioneren. De dag dat hij werd opgenomen is vreselijk voor hem geweest. Een man met aanzien die een geweldige baan had als leidinggevende kwam nu op een kleine kamer terecht en kon zijn eigen naam niet meer onthouden. Hij neemt het mij kwalijk dat hij daar zit.’ Gerda kijkt naar het tapijt en schuift wat op en neer. ‘Hij ziet zelf niet in dat hij zorg nodig heeft. Laatst klampte hij zich aan me vast. ‘Gerda, Gerda, ga niet weg’.  Ik kwam die dag huilend thuis.’

Ik zie haar lip trillen en dan houdt ze haar verdriet niet langer tegen. Terwijl ze zachtjes doorpraat zie ik in het wit van haar ogen rode adertjes verschijnen. De tranen rollen langzaam over haar wangen en vallen één voor één in haar schoot. Ik krijg een brok in mijn keel en probeer ergens anders aan te denken. ‘Ik trek bewust een jas aan als ik naar hem toe ga, zodat hij niet weet dat ik op een steenworp afstand bij hem vandaan woon. Ik heb zoveel medelijden met hem. Ondanks alles heeft hij nog een behoorlijk bewustzijn van de situatie. Dit terwijl hij op de afdeling zijn eigen kamer of het toilet nog niet kan vinden.’ Met betraande ogen kijkt ze me aan.

‘Ik kan nu niks meer met mijn man delen. Ik kan er alleen maar voor hem zijn. Ondanks zijn grillen heb ik altijd van hem gehouden. We hebben zo ontzettend veel samen beleefd. Hij heeft ervoor gezorgd dat de kinderen en ik niks te kort zijn gekomen. Als ik het voor het kiezen had dan zou ik het zo weer overdoen.’

‘De laatste twee jaar krijg ik weer wat meer lucht.’ Ik zie een glimlach door haar tranen heen. ‘De familieband is gelukkig enorm hecht. De steun van mijn kinderen doet me erg goed. Ik ben ontzettend trots op ze. We bellen veel en zien elkaar zo vaak mogelijk. Mijn kleinkinderen Zenz, Nougy en Ward zijn echte lieverds. Ze werken hard op school en doen het goed. Ik vond de momenten waarop Odette en Marc zelf kinderen kregen fantastisch om mee te maken.’ Er volgt een korte pauze en Gerda neemt nog snel een slokje. ‘Ik ben ook weer begonnen met lezen. Zo lees ik bijvoorbeeld nog geregeld over mijn werk als scheikundige. Hier geniet ik van. Langzaam, heel langzaam begin ik zelf weer wat meer te leven en dat voelt goed.’

Met een omhelzing nemen we afscheid.

Ik stap in de auto. Op de hoek van de straat rollen de tranen al over mijn wangen. Wat een bewondering heb ik voor deze vrouw. Wat een kracht. Ik voel emoties van dankbaarheid en verdriet door elkaar heen. Verdriet om haar leed en dat van haar man en dankbaar voor het feit dat ze haar verhaal met me heeft willen delen.

Tekst: Sandy Theunissen; www.hetportretvan.nl


Foto: Henk Hulshof